Jurisprudentie
BJ6565
Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5319 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5319 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering, op de grond dat appellante is geboren na 15 augustus 1945 zodat zij geen vervolging in de zin van de Wet kan hebben ondergaan en gezien haar geboortedatum het ook niet mogelijk is te onderzoeken of zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. De Raad is met verweerster van oordeel dat zij geen vervolging in de zin van de Wet kan hebben ondergaan. Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad dat sinds de wijziging van dat artikel bij wet van 7 juli 1994, Stb 519, het niet meer mogelijk is om personen die behoren tot de na-oorlogse generatie, zoals appellante, na 15 juli 1994 nog tot de Wet toe te laten. Verweerster heeft dan ook naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien te onderzoeken of appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
Uitspraak
08/5319 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [Woonplaats], Indonesië (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 12 juni 2008, kenmerk BZ 47537, JZ/E60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Daar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante, geboren in 1948, heeft in mei 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante naar voren gebracht dat haar vader als KNIL-militair krijgsgevangenschap heeft ondergaan.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 12 september 2007 zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellante is geboren na 15 augustus 1945 zodat zij geen vervolging in de zin van de Wet kan hebben ondergaan en gezien haar geboortedatum het ook niet mogelijk is te onderzoeken of zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt als volgt.
2.1. Gegeven de omstandigheid dat appellante is geboren na de periode van de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, is de Raad met verweerster van oordeel dat zij geen vervolging in de zin van de Wet kan hebben ondergaan.
2.2. Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad dat sinds de wijziging van dat artikel bij wet van 7 juli 1994, Stb 519, het niet meer mogelijk is om personen die behoren tot de na-oorlogse generatie, zoals appellante, na 15 juli 1994 nog tot de Wet toe te laten. Verweerster heeft dan ook naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien te onderzoeken of appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. De omstandigheid dat, zoals door appellante naar voren is gebracht, haar vader als KNIL-militair loyaal was aan de Nederlandse regering kan, hoe lovenswaardig dat ook is geweest, aan het voorgaande niets afdoen.
3. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD